Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7257

Datum uitspraak1997-06-10
Datum gepubliceerd2005-01-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/2477 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling gemiddeld aantal arbeidsuren (gaa); berekeningswijze aantal met arbeidsuren gelijkgestelde vakantie-uren.


Uitspraak

96/2477 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en H.J. de Vries-Schubert, wonende te Amsterdam Zuid-Oost, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 2 januari 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft daarop nog nadere stukken ingebracht en informatie verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 mei 1997, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde mr J.M.A. van Waterschoot, terwijl gedaagde, zoals tevoren bericht, niet is verschenen. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de navolgende feiten en omstandigheden: "Eiseres werkt sedert 13 mei 1985 op basis van een zogenaamd uurloon parttimers-contract als kantinemedewerkster bij de Hema. Op 2 juli 1993 werd voor haar, in het kader van een reorganisatie bij de Hema, een ontslagvergunning verzocht voor 5.3 uren. Na het verkrijgen van de ontslagvergunning werd door eiseres en haar werkgeefster een nieuwe arbeidsovereenkomst getekend welke inging per 1 november 1993 voor een gemiddeld aantal van 15 uren per week, eveneens als zogenaamde uurloon parttimer. Eiseres heeft zich tot verweerder gewend met het verzoek om een uitkering ingevolge de WW terzake van dit door haar geleden urenverlies. Zij heeft opgegeven voor aanvang van deze gedeeltelijke werkloosheid gemiddeld 20,3 uren per week bij de Hema te hebben gewerkt. Verweerder heeft haar bij brief van 3 november 1993 medegedeeld dat haar in afwachting van een definitieve beslissing voorschotten zullen worden verstrekt. Op 3 november 1993 heeft de werkgeefster van eiseres de zogenaamde werkgeversverklaring aan verweerder gezonden, en daarbij een overzicht gevoegd van de door deze in de laatste 30 weken voor haar werkloosheid gewerkte dagen en uren en voorts opgave gedaan van de aan haar verstrekte vakantievergoeding ad 9.73%. Verweerder heeft bij besluit van 30 maart 1994 een WW-uitkering aan eiseres toegekend. Vervolgens heeft verweerder eiseres bij besluiten van 3 en 17 mei 1994 medegedeeld dat zij geen recht op een WW-uitkering heeft, daar zij daarvoor een te gering urenverlies, te weten van 2,99 uur, had geleden en dat zij de door haar ontvangen voorschotten over de periode van 1 november 1993 tot 25 april 1994 terug diende te betalen. Verweerder was voor de vaststelling van het urenverlies uitgegaan van de laatste 26 weken voorafgaande aan 1 november 1993. Hierin had eiseres 426,3 uur gewerkt, gemiddeld 17,99 uur per week. Verweerder heeft daarbij de volgende berekening gemaakt: 426.3 : 26 X 109.73 = 17,99. Eiseres heeft tegen het besluit van 3 mei 1994 een bezwaarschrift ingediend en daarin onder meer het volgende aangevoerd: -Zij acht de vaststelling van het door haar gemiddeld gewerkte aantal uren van 17,99 uur te laag. -Verweerder zou daarbij ten onrechte voorbij hebben gezien aan het feit dat zogenaamde uurloon parttimers hun salaris over vakantieuren in een bedrag ineens ontvangen, in een zogenaamde vakantievergoeding. -Deze vakantievergoeding wordt maandelijks opgebouwd met 9.73% van het inkomen over de betalingsperiode. Zij is van mening dat deze uren dienen te worden gelijkgesteld met uren waarover zij zonder te werken loon heeft ontvangen, conform het bepaalde van artikel 16 lid 2 WW. -Voorts zou er een vertekend beeld van haar arbeidspatroon zijn ontstaan doordat zij in de weken 18 en 31 tot en met 34 vakantie heeft opgenomen, waardoor het gemiddeld aantal door haar gewerkte uren zou zijn verminderd. Deze weken zouden op grond van het bepaalde in artikel 17 lid 5 WW gelijk moeten worden gesteld met gewerkte weken.". Bij het bestreden besluit van 29 augustus 1994 heeft appellant de bezwaren van gedaagde in hoofdzaak ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat gedaagde alsnog geen recht heeft op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), omdat zij niet werkloos is te achten, aangezien het door haar geleden arbeidsurenverlies minder dan 5 per week bedraagt. Wel is bepaald dat het ten onrechte uitbetaalde bedrag niet wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, met toewijzing van het door gedaagde betaalde griffierecht. Het hoger beroep van appellant richt zich niet tegen de vernietiging van het bestreden besluit, voor zover deze gebaseerd is op strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook appellant is inmiddels van oordeel dat de uitkering van gedaagde niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Appellant is, anders dan hij in de uitspraak van de rechtbank meent te lezen, van mening dat de uitkering wel per een in de toekomst gelegen datum ingetrokken kan worden. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat daarbij wordt gedacht aan een afbouwregeling die ongeveer 4 à 5 maanden beslaat. De Raad deelt in zijn algemeenheid het standpunt van appellant dat een reeds toegekende WW-uitkering per een toekomstige datum kan worden ingetrokken, indien achteraf blijkt dat deze uitkering ten onrechte is toegekend. Wel zal bij die intrekking op zorgvuldige wijze met de gerechtvaardigde verwachtingen en de belangen van de betrokkene rekening moeten worden gehouden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de WW-uitkering van gedaagde niet ten onrechte was toegekend. Daartoe is overwogen dat appellant de 5 weken waarin gedaagde - naar tussen partijen onbetwist vaststaat - vakantie heeft genoten, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij het bepalen van het gemiddeld aantal arbeidsuren (hierna: gaa) van gedaagde. Ook op deze grond is het bestreden besluit vernietigd. Appellant blijft van mening dat er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies en dat de uitkering derhalve ten onrechte is toegekend. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat hier van belang is het op artikel 16, vierde lid, van de WW (oud) gebaseerde besluit van de toenmalige Sociale Verzekeringsraad (hierna: SVr) van 18 december 1986, zoals dat op 1 november 1993 luidde. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van bedoeld besluit is bepaald dat voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW, met arbeidsuren worden gelijkgesteld uren, waarin de werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van vakantie-, snipper-, of compensatieverlofdagen, voorzover hij voor die dagen geen loon maar een schadeloosstelling wegens loonderving heeft ontvangen of een aanspraak hierop heeft verkregen. Appellant leidt uit voormelde bepaling terecht af dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regelgever is geweest dat wegens vakantie niet gewerkte uren waarvoor geen vergoeding is verstrekt of waarvoor geen aanspraak op vergoeding is verkregen als arbeidsuren worden aangemerkt. Appellant heeft dan ook met juistheid opgemerkt dat het enkele feit dat in genoemde weken door gedaagde vakantie is genoten onvoldoende is om bedoelde uren gelijk te stellen met gewerkte uren. Met betrekking tot de wijze waarop in het geval van een oproepkracht/parttimer berekend dient te worden welke vakantieuren wel en welke vakantieuren niet gelijkgesteld dienen te worden met arbeidsuren heeft appellant in zijn aanvullend beroepschrift opgemerkt dat het besluit van de SVr daarvoor geen aanwijzingen geeft. Voorts is het volgende aangevoerd: "Eiser stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van het aantal opgebouwde vakantieuren uitgegaan dient te worden van een beoordelingsperiode van 26 kalenderweken, nu ook artikel 16, tweede lid WW een referteperiode van 26 kalenderweken kent. De berekening houdt dan in dat het aantal gewerkte uren in deze periode verhoogd wordt met het percentage dat als vergoeding voor vakantieuren geldt. Uiteraard kan de opbouw van vakantieuren ook hebben plaatsgevonden in weken, liggend voorafgaand aan de beoordelingsperiode. Naar de mening van eiser dienen deze uren evenwel buiten beschouwing te blijven. Ten eerste vanwege een praktische reden, de bedrijfsvereniging zou anders wel zeer ver in het verleden moeten gaan onderzoeken hoe vaak en hoe lang iemand in het verleden vakantie heeft genoten en hoeveel indertijd van de reeds opgebouwde vakantievergoeding in genoten en eventueel is overgebleven. Daarnaast wijst eiser er op dat de omstandigheid dat de beoordelingsperiode 26 weken bedraagt, ook positief kan uitpakken. Als iemand in de 52 weken voorafgaand aan het urenverlies zijn vakantie met name heeft genoten in de eerste 26 weken van dat jaar, zal het aantal vakantieuren dat met arbeidsuren gelijksteld dient te worden hoger uitvallen en daarmee ook het gemiddeld aantal arbeidsuren.". De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Daargelaten wat er zij van de aanvankelijke strekking van het door gedaagde met de Hema afgesloten zogeheten uurloonparttimers-contract, moet de Raad constateren dat gedaagde medio 1992 gemiddeld 20,3 uur per week placht te werken, en dat de Hema op basis daarvan gedaagde vanaf 14 augustus 1992 een aantal van 20,3 uur betaalde werkuren per week garandeerde. Daarbij zij opgemerkt dat de werkweek van gedaagde doorgaans bedoelde 20,3 uur ook niet te boven ging. Tijdens vakantieweken werd geen loon doorbetaald. In plaats daarvan werd over het uurloon 9,73% vakantieurenvergoeding opgebouwd, uit te betalen in de maand september dan wel, indien gewenst, eerder, te weten indien vakantie werd opgenomen. De Raad ziet noch in de wet, noch in de daarop gebaseerde uitvoeringsbepalingen en de toelichting daarop enig aanknopingspunt om bij de berekening van het gaa van gedaagde slechts de in de laatste 26 weken opgebouwde vakantieurenvergoeding in aanmerking te nemen. De vakantieurenvergoeding, waarop gedaagde voor door haar genoten vakantie aanspraak had, is immers niet alleen opgebouwd in de laatste 26 weken, maar ook in de weken daarvoor. De Raad wijst er hierbij overigens nog op dat de onderhavige arbeidsverhouding in essentie weinig afwijkt van een arbeidsverhouding, waarin geen vakantieurenvergoeding wordt opgebouwd, maar waarin vakantiedagen worden opgebouwd. Ook in die laatste situatie worden bij de vaststelling van het gaa alle vakantiedagen waarvoor loon is betaald dan wel een loonaanspraak is verkregen meegenomen, en niet alleen vakantiedagen die in de laatste 26 weken zijn opgebouwd. Uit het vorenstaande volgt dat appellant ten onrechte slechts de in de laatste 26 weken genoten vakantieurenvergoeding in aanmerking heeft genomen, zodat het bestreden besluit terecht door de rechtbank is vernietigd. Nu het, gelet op de gedingstukken, niet onaannemelijk is dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van haar recht om haar vakantieurenvergoeding reeds voor september 1993 uit te laten betalen, zal appellant bij zijn nadere besluitvorming op het bezwaarschrift van gedaagde dienen na te gaan welk bedrag aan opgebouwde vakantieurenvergoeding toegerekend dient te worden aan de onderhavige vakantieperiodes. En aan de hand van het aldus vast te stellen gaa van gedaagde zal appellant vervolgens dienen na te gaan of sprake is van een relevant arbeidsurenverlies. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat zulks bij dienstverbanden als de onderhavige niet op grote uitvoeringstechnische bezwaren zal behoeven te stuiten. De Raad onderkent dat de berekeningswijze van appellant in sommige gevallen voor de betrokkene positief zal uitpakken. Dat is evenwel in de onderhavige situatie niet het geval, zodat reeds daarom daarin geen grond kan worden gevonden om af te wijken van de in het besluit van de SVr neergelegde regeling. De Raad acht niet gebleken van proceskosten aan de zijde van gedaagde die in hoger beroep op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nader besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in 's Raads uitspraak is overwogen. Aldus gegeven door mr P.H. Hugenholtz als voorzitter en mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 1997. (get.) P.H. Hugenholtz. (get.) G. Leppink-Kooistra. RH 0906